
Er is slechts één iets veranderd: op de keukentafel staat een plantje. Een zonnebloem met kinderachtig gele manen.
Hij treurt, de zonnebloem.
Niet verrassend: aan de handen van mijn kantoorgenoten is geen groene vinger te vinden. Meer nog, ik heb het vermoeden dat we met z’n allen géén vingers hebben. De afwas koekt aan, het afval blijft staan, en ondanks de dreigbrief op de deur – ‘Vergeet je de verwarming niet? Kusje!’ – wordt de thermostaat koppig genegeerd.
Wie is zo stom om hier een zonnebloem neer te zetten? En zo’n jong ding, ook nog! Je laat hier op vrijdagavond toch ook geen baby achter of zo?
Dat roep ik dus maar even. Een mooie binnenkomer, al zeg ik het zelf.
‘Ik,’ mompelt J., en ze bloost. ‘Maar ik heb ook nooit om die stomme zonnebloem gevraagd!’
Kijk, dit is waarom ik dol ben op mijn werkplek, ondanks alle muf- en dufheid: de mensen. Je komt binnen, en je weet niet welk sterk verhaal je nou weer voor je kiezen krijgt.
J. had weer een aanbidder.
(Die dacht ze met Valentijn ook al te hebben. Toen arriveerde er een bosje bloemen, dat J. als een buit naar boven nam. Van mijn amoureux, kirde ze. Een kwartier later: aan de deur het meisje van boven. Waar zijn mijn bloemen?! J.: ontroostbaar, urenlang.)
Enfin, die zonnebloem. Had ze gekregen van iemand die ze had gefilmd. (J. is filmster van beroep.) Prompt kreeg ze een hart mee, van twijgjes. En een fles jenever. En een zonnebloem.
De fles jenever was al vergeven. Het houten hart legde ik voorzichtig naast de stervende zonnebloem. Ik maakte een foto, schreef een stukje.
Toen moest ik weer naar huis. Naar mijn wonderlijke meisje. Mijn Liselotte.
Wederom een petite histoire om in te lijsten!
BeantwoordenVerwijderen