Nog voordat ik in staat was te begrijpen wat
ze zei, maande mijn moeder me aan om naar buiten te gaan zodra de zon scheen.
“Als de zon schijnt, moét je naar buiten.” Het was een regel, een waar gebod.
Soms baalde ik ervan. Dan was ik net zo lekker
aan het tekenen, en buiten tekenen vond ik niets. De felle zon op het
sneeuwwitte schetspapier verblindde me, en de wind jengelde om aandacht – nee,
laat maar. Maar meestal ging ik toch. Ik moest wel ontzéttend lekker aan het
tekenen zijn om tot ongehoorzaamheid over te gaan.